top of page

24 mei 1947

De basis van de AOW ligt in 1947, toen Willem Drees, op dat moment minister van Sociale Zaken, zijn Noodwet Ouderdomsvoorziening lanceerde.

 

Deze voorlopige regeling markeerde het begin van Nederland als verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog waren vrijwel alle politieke partijen er van overtuigd dat er snel iets gedaan moest worden aan de ouderenzorg en -voorzieningen. Het plan werd opgevat om een verzekering in te voeren die mensen na hun 65e in staat stelde om te stoppen met werken, omdat ze een pensioen van de overheid kregen. Er was veel discussie of de regeling daarom niet gewoon een staatspensioen was, in plaats van een verzekering.

 

Ondanks de kritiek en vele debatten over het plan, wist Drees zijn uitgewerkte idee over een ouderdomsvoorziening door de Eerste en Tweede Kamer te loodsen. De zogenaamde ‘Noodvoorziening voor ouden van dagen’ ging op 24 mei 1947 van kracht.

 

De wet moest een tijdelijke oplossing zijn voor een urgent probleem. De wet gold aanvankelijk voor drie jaar, maar hij werd steeds verlengd. Er werd namelijk positief op gereageerd en in het eerste jaar na de invoering hadden 400.000 ouderen profijt van de nieuwe regeling. Het leverde Drees de bijnaam ‘vadertje Drees’ op.

 

 

Nadat Drees in 1948 minister-president, bleef de regeling dan ook gewoon van kracht. Pas in 1957 werd hij officieel omgevormd tot de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vanaf toen was de AOW een verplichte verzekering voor iedereen. De invloed van Drees’ PvdA kwam duidelijk naar voren bij de sociale solidariteit binnen het plan. De premies die iemand gedurende zijn leven afdroeg om later AOW te ontvangen, werden namelijk geheven naar draagkracht. Ook werd 65 jaar vastgesteld als pensioenleeftijd. Voor Drees was dit echter geen heilig huisje. Hij verwachte dat de leeftijd in de loop der jaren regelmatig zou veranderen, wegens de wisselende financiële situatie van de overheid.

 

Het plan van minister van Sociale Zaken Henk Kamp is aangenomen en dat betekent dat de AOW-leeftijd tot 2023 geleidelijk (achtereenvolgens één, twee en drie maanden per jaar) zal stijgen naar 67 jaar. 

21 februari 1852

De sociaaldemocraten en liberalen stonden mede aan de basis van woningbouwverenigingen met de oprichting van de eerste woning-bouwvereniging in Nederland op 21 februari 1852 in Amsterdam.

 

Halverwege de 19e eeuw had de stad te maken met een enorme toename van het aantal arbeiders. Vanwege het geboorteoverschot en het afbreken van oude panden was er een tekort ontstaan aan goedkope woonruimte. Het gevolg was dat zolders, kelders en binnenplaatsen massaal bewoond werden door arbeidersgezinnen. Tuinen werden volgebouwd met krotten, waar arbeiders met hun familie voor weinig geld woonden.

 

De woonomstandigheden waren erbarmelijk. Door een gebrek aan frisse lucht en licht leden veel bewoners uit deze buurten aan ziektes als cholera en tyfus. De overheid zag het toen niet als haar taak om in te grijpen. Binnen de hogere klassen begon het besef echter door te dringen dat een verbetering van de woonomstandigheden van arbeiders de krottenwijken en aanverwante problemen zou kunnen verminderen.

 

In 1851 deed een aantal sociaal ingestelde welgestelde Amsterdammers een oproep aan vooraanstaande stadsgenoten om geld in te leggen voor een nog op te richten Vereeniging ten behoeven der Arbeidersklasse te Amsterdam (VAK). 

 

 

 

Tijdens de oprichtingsvergadering op 21 februari 1852 werd besloten dat het een hoofddoel was om panden aan te kopen en te bouwen die arbeiders en hun gezin-nen een goede en gezonde woonplaats verschaften tegen een lage huurprijs.De VAK startte voortvarend door al tijdens de oprichtingsvergadering grond te kopen.

Een jaar later waren de eerste tweekamerwoningen gereed. In de periode van 1852 tot 1900 bouwde de VAK 780 betaalbare woningen. Veel van deze woonruimtes hebben de tand des tijds doorstaan en zijn nu geregistreerd als Rijksmonument. Het Amsterdamse initiatief vond destijds snel navolging in andere steden en vanaf 1902 werd ook vanuit de overheid steun verleend aan dergelijke projecten, door het aannemen van de Woningwet.

 

In de negentiende eeuw woonde de helft van de ouderen samen met hun kinderen. Het overgrote deel daarvan was echter niet gehuwd en woonde eerder bij hun ouders in huis dan omgedraaid.

 

Halverwege de 19e eeuw had de stad te maken met een enorme toename van het aantal arbeiders. Vanwege het geboorteoverschot en het afbreken van oude panden was er een tekort ontstaan aan goedkope woonruimte. Het gevolg was dat zolders, kelders en binnen-plaatsen massaal bewoond werden door arbeidersgezinnen. Tuinen werden volgebouwd met krotten, waar arbeiders met hun familie voor weinig geld woonden.

 

De woonomstandigheden waren erbarmelijk. Door een gebrek aan frisse lucht en licht leden veel bewoners uit deze buurten aan ziektes als cholera en tyfus. De overheid zag het toen niet als haar taak om in te grijpen. Binnen de hogere klassen begon het besef echter door te dringen dat een verbetering van de woonomstandigheden van arbeiders de krottenwijken en aanverwante problemen zou kunnen verminderen. In 1851 deed een aantal sociaal ingestelde welgestelde Amsterdammers een oproep aan vooraanstaande stadsgenoten om geld in te leggen voor een nog op te richten Vereeniging ten behoeven der Arbeidersklasse te Amsterdam (VAK). Tijdens de oprichtingsvergadering op 21 februari 1852 werd besloten dat het een hoofddoel was om panden aan te kopen en te bouwen die arbeiders en hun gezinnen een goede en gezonde woonplaats verschaften tegen een lage huurprijs.

 

 

 

De ideale oplossing om langer thuis te kunnen blijven wonen!

bottom of page